Inleiding. Energiearmoede structureel bestrijden
een Europese armoedenorm gaat in feite over de mate waarin het referentiepunt
om te bepalen of een Europese burger het risico loopt om in armoede terecht te
komen nationaal of Europees moet zijn (Beck, 2005). In een samenleving die indi-
vidualiseert en waar mobiliteit sterk toeneemt (Sheller & Urry, 2006), kunnen refe-
rentiepunten binnen een ‘samenleving’ sterker gaan verschillen en zich niet langer
kristalliseren rond een breed gedeelde norm. Interessant in dit opzicht is de metho-
de voor het opstellen van referentiebudgetten voor maatschappelijke participatie,
waar op basis van een consensusmethode beslist wordt hoeveel budget iemand
minimaal nodig heeft om menswaardig aan de samenleving te kunnen participeren
(Storms & Vandenbosch, 2009). Een ander weerkerend punt van kritiek gaat over
de ‘kloof’ en ‘de onmogelijkheid om deze op eigen kracht te overbruggen’. Het lijkt
alsof deze formulering de kracht die mensen in armoede vaak wel degelijk heb-
ben, ontkent en de mogelijkheid van een individueel emancipatieproces negeert
(Van Regenmortel, 2002). Hoewel individuele mensen in armoede soms op eigen
kracht over de kloof heen geraken (al komen daar meestal heel wat dienst- en hulp-
verlening en financiële transfers bij kijken), verwijst deze formulering vooral naar
armoede als structurele positie in de samenleving. Dat individuen uit de armoede
geraken, betekent helemaal niet het einde van armoede als maatschappelijk pro-
bleem. Mensen in armoede als groep worden bovendien geconfronteerd met een
gebrek aan macht om de spelregels te veranderen.
Onder meer in het Jaarboek Armoede en Sociale Uitsluiting 2013 (Dierckx & Ghys,
2013) werkten we een oriënterend denkkader uit dat interventies in armoede in
drie mogelijke ‘lagen’ van armoedebestrijding opdeelt: het niet-structurele niveau,
het structureel-individueel niveau en het structureel-systemisch niveau.
De eerste laag van armoedebestrijding bevat niet-structurele interventies. Dit gaat
voornamelijk om het beheren of verzachten van de gevolgen van armoede bij in-
dividuen (of hun perceptie daarvan), eerder dan het aanpakken van het probleem
zelf. Een voorbeeld is het verstrekken van voedselhulp vanuit liefdadigheid. Ook
maatregelen die volledig voorbij gaan aan de structurele kern van het probleem
(bijvoorbeeld het uitdelen van tandpasta aan daklozen) of een macrobeleid dat een
averechts effect heeft op armoede (zoals het verlagen van de uitkeringen) rekenen
we tot deze laag. Er is geen (positieve) verandering in de positie van mensen in
armoede tegenover de structurele obstakels die ze ervaren. Ook op maatschappe-
lijk niveau blijven de structurele condities die armoede produceren, onaangeraakt.
Merk op dat het hier kan gaan over praktijken die soms zeer belangrijk zijn om het
armoedeprobleem onder controle te houden, zoals de opvang van daklozen tijdens
de winter. Tenzij deze maatregelen meer armoede creëren, kunnen ze als deel wor-
den gezien van de omgang met dit sociale probleem, zolang het welbegrepen is dat
dit armoede niet structureel oplost.
De tweede laag van armoedebestrijding bevat interventies op het structureel-indi-
viduele niveau. Sociologisch gezien, is het structurele probleem de uitsluiting van
individuen die reeds in armoede zijn wegens hun positie tegenover de regels en
verdeling van middelen in de samenleving. Het doel is om hen een betere positie in
13