Het recht op water onder druk?
1 5
Om energiearmoede te meten, wordt vaak verwezen naar de 10%-drempel: wie
meer dan 10% van zijn/haar beschikbaar inkomen aan energie uitgeeft, wordt be-
schouwd als energiearm (zie hoofdstuk 1). De regulator van de watersector in Enge-
land, OFWAT, maakt gebruik van een soortgelijke vaste drempel om waterarmoede
te becijferen. Volgens OFWAT (2015) krijgt een gezin betaalbaarheidsproblemen als
de waterfactuur meer dan 3% (of zelfs meer dan 5%) van het beschikbaar inkomen
bedraagt. OFWAT maakt hiervoor gebruik van het niet-equivalent
beschikbaar huishoudinkomen na aftrek van de huisvestingskosten
zoals huur, hypotheek, verzekeringspremies voor de woning en an-
dere kosten (zoals servicekosten). Deze methode is vergelijkbaar
met de werkwijze van de indicator ‘gemeten energiearmoede’, zie
hoofdstuk 1).
In eigen land becijferden Aubard en Robert (2015) dat in 2012
5,3% Belgische gezinnen meer dan 3% van hun beschikbaar in-
komen moest uitgeven om hun behoefte aan water te dekken.
In Vlaanderen gaf in 2010 4% gezinnen (op basis van de EU-SILC
2010) meer dan 3% van het inkomen na huisvestingskosten aan de
waterfactuur en 1,4% gaf meer uit dan 5%. Met name eenouder-
gezinnen, alleenstaanden, huurders en de drie laagste inkomens-
decielen hebben het moeilijk (SERV, 2011).
Op het moment van schrijven van dit hoofdstuk loopt bij het Centrum voor Sociaal
Beleid Herman Deleeck (Universiteit Antwerpen) een studie naar de betaalbaar-
heid van water in het kader van de ‘referentiebudgetten voor maatschappelijke
participatie’. Deze referentiebudgetten zijn korven van goederen en diensten van
wat gezinnen minimaal nodig hebben ommenswaardig aan de samenleving te kun-
nen participeren. In de studie werd een normatief budget voor water berekend:
een bedrag dat gezinnen zouden moeten uitgeven voor minimaal noodzakelijk
watergebruik (vergelijkbaar met het normatief energiebudget in hoofdstuk 4). De
eerste resultaten wijzen er op dat het belangrijk is om niet enkel te kijken naar wie
veel uitgeeft aan water, maar ook naar voor wie een minimaal noodzakelijk water-
verbruik disproportioneel zwaar op het gezinsbudget zou wegen. Dit gaat deels om
verschillende huishoudens: in het bijzonder in de onderste inkomenscategorieën
zijn er huishoudens te vinden van wie de waterfactuur minder bedraagt dan wat
minimaal noodzakelijk is en bij wie een hoger waterverbruik relatief zwaar op het
gezinsbudget zou wegen, rekening houdend met andere noodzakelijke uitgaven.
Om de betaalbaarheid van de waterfactuur na te gaan, kunnen we ook afgaan op
opinieonderzoek. Zelfrapportage over de drinkwaterfactuur komt aan bod in de
waterpeiling 2014 van de Vlaamse Milieumaatschappij (2014). De helft van de in
2013 ondervraagde respondenten vond de hoogte van de waterfactuur normaal,
37% vond ze hoog. De helft van de ondervraagden had geen mening over de vraag
of de prijs van kraantjeswater een correcte prijs is, 22% ging akkoord en 30% ging
In 2012 gaf
5,3%
Belgische
gezinnen
meer dan 3%
van hun
beschikbaar
inkomen uit
aan water
129