Taalintegratietrajecten Praktijkgids

8 2. Leerlingen met een taalontwikkelingsachterstand Sommige leerlingen krijgen te weinig taalleerkansen. Ze lopen daardoor een taalontwikkelingsachterstand op, of ze hebben een verhoogd risico om een dergelijke achterstand te ontwikkelen in de toekomst. Om die redenen hebben ze baat bij extra taalondersteuning. Wanneer ze op jonge leef- tijd onvoldoende kwantitatief en kwalitatief taalaanbod krijgen in hun omgeving, loopt hun taalontwikkeling ach- terop. Vandaar spreken we in dit geval ook over een bloot- stellingsachterstand. Al vanaf de geboorte bepalen zowel de omgeving van het kind als het kind zelf, in interactie met elkaar, het tempo van de taalontwikkeling. Kinderen die vanuit zichzelf, het gezin of de omgeving weinig gestimuleerd en/of ondersteund worden om taal te verwerven, hebben een sterkere nood aan taalsti- mulering op school. Zeker als de taal die ze op school horen aanzienlijk verschilt van de taal die ze thuis spreken, zelfs al is die thuistaal Nederlands. Op school worden leerlingen immers ondergedompeld in schooltaal of ‘academisch Neder- lands’. Dit is de taal die leerkrachten, leerlingen en handboe- ken gebruiken om te spreken over vakkennis, complexe ideeën, hypotheses, theorieën, de status van een bewering, enz. Denk maar aan typische woorden als functie, berekenen, uitgebreid, onderzoeken, vermoeden, gebeurtenis. Deze schooltaal zetten leerkrachten al vanaf de kleuterklas in tijdens rijke interacties met kinderen. De mate waarin leerlin- gen thuis in contact komen met (kenmerken van) schooltaal, hangt opnieuw sterk samen met de socio-economische ken- merken van het gezin, zoals gemeten wordt via de opleiding van de ouders, hun inkomen, tewerkstelling, en soms ook de woonplaats. Hoe ontstaat een taalontwikkelingsachterstand of blootstellingsachterstand? Een taalontwikkelings- of blootstellingsachterstand vindt zijn oorsprong in een (te) arme taalomgeving. Zo weten we dat de kwantiteit en de kwaliteit van de interactie in het gezin tussen de opvoeder(s) en het kind sterk kunnen verschillen. Deze verschillen beïnvloeden de taalleerkansen en dus ook de taalvaardigheid van eentalige en meertalige kinderen. Vaak is er een correlatie met de SES-kenmerken van het gezin. Zo creëren ouders met lagere SES-kenmerken niet altijd uit zichzelf een rijke taalomgeving. Ze stellen bijvoorbeeld minder vragen, spreken hun kinderen in korte en eenvoudige zinnen aan en praten vooral over concrete onderwerpen in het hier- en-nu. En net deze kwantiteit en kwaliteit van het gesprek en de gekozen gespreksonderwerpen zijn bepalend voor de (latere) verwerving van de onderwijstaal. Verder krijgen leerlingen met een lage SES o.a. minder kansen op een verrijkende vrijetijdsbesteding, ervaren ze soms lagere toekomstverwachtingen binnen het gezin en minder steun vanuit hun omgeving om het goed te doen op school. Tot slot verhuizen ze vaker en hebben ze meer problemen met hun fysieke en/of mentale gezondheid. Uiteraard kunnen ook kinderen met een gemiddelde of hoge SES opgroeien in een arme taalomgeving. Net omdat leerlingen die opgroeien in gezinnen met lagere SES-kenmerkenmogelijk meer moeite hebben omde Nederlandse taalvaardigheid te ontwikkelen, vormen ze ook een belangrijke doelgroep voor een taaltraject. Sterke preventieve taalsteun kan hen immers meer kansen bieden op succesvolle taalleerkansen en (ernstigere) problemen vermijden. Uitgelicht

RkJQdWJsaXNoZXIy MTg3Nzk=